Hebe (fragment)

H

Soms vraag ik me af of mijn vader trots zou zijn als hij wist dat ik schilderde voor de kost. Ik heb een heus atelier: een vierkante kamer waarvan ik de muren wit heb geverfd om de illusie van ruimtelijkheid te wekken. Door de ramen valt vandaag van elf tot vijf bescheiden februarilicht op mijn werktafel. Dat zijn de uren waarin ik werk aan mijn illustraties in opdracht, of, als ik tijd heb, aan mijn prentenboek. Eigenlijk weet ik wel wat mijn vader ervan zou vinden. Een verspilling van mijn talent.

Voordat ik bij Guido kwam wonen was dit zijn rommelhok. Het atelier was een voorwaarde voor mijn verhuizing. Mijn verf, penselen, papier en ander schildergerei dat ik door de jaren heen heb verzameld heb ik opgeborgen in een tweedehands ladekast, maar het meeste ligt verspreid over de werktafel die Guido voor me heeft gebouwd over de breedte van de raampartij, de schat. Meestal sta ik te werken, of ik zit op een oude schilderskruk. Zelden op mijn bureaustoel, te comfortabel.

Tegenover de werktafel staat mijn ezel. Hij staat er voor de sier – aquarel moet plat – om me te herinneren aan het meisje dat vanaf het blok papier op de dwarsplank met haar bruine waterverfogen de kamer in kijkt. Ze zit in het bos op een beschimmelde boomstam en lurkt aan het rietje in haar pakje appelsap, haar enige pakje appelsap. Haar donkere vlecht is nog netjes, haar spijkerbroek nog heel, de roze rugzak die ze voor haar zesde verjaardag heeft gekregen staat naast haar voeten op de grond. Wat je niet ziet is dat er alleen potloden in zitten en een tekenblok. Geen eten, geen water, geen aluminium nooddeken. Ze wacht rustig tot haar ouders haar komen halen, terwijl achter haar de schemer valt.

Tot nu toe is dit de enige illustratie die mijn prentenboek zal halen. Het begin van mijn verhaal. Illustratie #1. Ik heb meer geschilderd, maar de scènes werden te donker: silhouetten van bomen met nachtmerrieachtige vertakkingen, duivelse ogen loerend in de struiken, het meisje gehavend en struikelend in het donker op zoek naar de weg. Ze liggen allemaal in een doos waarop met dikke zwarte letters staat waar ze thuishoren: ARCHIEF.

Ik probeerde kinderboekwaardige illustraties te schilderen, met vrolijke kleuren en licht aan de horizon. Het meisje knuffelend met everzwijnjonkies, een knusse slaapplek in het mos onder een boom, een eind goed al goed. Die plaatjes hebben de archiefdoos niet eens gehaald. Ze klopten niet. ‘Je moet de waarheid durven loslaten,’ zouden ze op de Kunstacademie zeggen. Later leerde ik pas dat kunst ruimte nodig heeft en ruimte is meer dan een atelier.

Dus werk ik vandaag niet aan Illustratie #2, maar schilder ik tien manieren om avocado te bereiden, voor een kookmagazine. Op mijn werktafel staat een thermoskan koffie. Zonder kan ik niet werken. Voor me liggen een paar supermarktexemplaren. Ik hou niet van koken en zeker niet van avocado’s. Zo’n vrucht vliegt de halve wereld over en is dan óf zo onrijp dat hij na een week op de fruitschaal nog naar rubber smaakt, óf compleet gebutst en fijngeknepen, de restjes die niet bruin zijn alleen nog geschikt voor guacamole.

Op mijn palet zit genoeg groen en bruin voor dertig avocado’s. Ik heb geen hekel aan deze dagen. Ik krijg betaald om te schilderen, wat wil ik nog meer? Het voelt alleen alsof ik schilder met de handen van een vreemde. Ik heb het gemaakt maar het is niet van mij.

Mijn vader gaf me mijn eerste kleurpotloden en papier. Alleen als ik tekende had je geen kind aan me. Je kon mijn stemming aflezen aan de kleuren die ik gebruikte. Misschien is het vreemd om hem nog steeds mijn vader te noemen, terwijl hij dat zo kort is geweest. Marina zou ik nooit mijn moeder noemen. 

Ik herinner me ook dat hij me voor het eerst meenam naar een museum. Ik was pas vijf, maar ik had talent en talent moest worden gevoed. We gingen niet naar het Rijks of het Van Gogh. Mijn vader reed mij met honderdtachtig kilometer per uur in de Bentley naar het Musée d’Orsay in Parijs, toen net geopend.

De galerij bij de entree was eindeloos hoog. Ik pakte mijn vaders hand om niet achterover te vallen. We gingen zaal na zaal door het museum, bekeken elk schilderij en besloten samen wanneer we door konden naar het volgende. Mijn vader tilde me op bij de kleine schilderijen, van de grote namen we juist zoveel mogelijk afstand. 

Ik hoopte dat ik ooit zo goed zou worden dat ik een schilderij mocht maken zo groot als de muur van mijn slaapkamer.

‘Groter,’ zei mijn vader.

Soms lagen de kleuren in perfecte streepjes op het doek, soms leken ze er in een woede-uitbarsting op te zijn gesmeten. Ik zag de kunstenaars voor me terwijl ze werkten, hun geconcentreerde gezichten. Hoe verschillend de doeken ook waren, ze kwamen allemaal voor mijn ogen tot leven. Dat waren de impressionisten, volgens mijn vader. Het nieuwe museum hing er vol mee. Als impressionist zijn betekende dat je zo veel kleur mocht gebruiken, wilde ik dat ook zijn.

Het langst bleef ik staan kijken naar Circus van Georges Seurat. Een tengere dame in het geel vloog om mij heen, met één been balancerend op haar helderwitte paard. Ik kon zijn getrappel horen, het applaus, de kakelende lach van de clown, de stem van de circusdame die het paard ophitste om sneller te gaan. Ik rook het hooi. 

Ik was nooit in een circus geweest. Dat vond mijn vader ordinair volksvermaak. Maar dit schilderij was bijzonder, moest hij toegeven. Als ik niet geadopteerd was, had hij gezegd dat ik die uitmuntende smaak van hem had.

We liepen een ruimte in met bronzen beelden op sokkels. In een hoek stond een beeld van een jonge vrouw op de rug van een roofvogel. Hij vroeg of ik wist wie het was. Ik was pas begonnen met leren lezen, maar de vier letters van mijn voornaam herkende ik meteen.

‘Hebe was een Griekse godin,’ zei mijn vader. ‘Net als jij.’ Hij tilde me met één arm op en ik sloeg mijn benen rond zijn middel. Je kon veel over mijn vader zeggen maar zijn armen waren magisch. Zelfs Marina werd rustig als hij zijn armen om haar heen sloeg. 

Op mijn vaders hoogte kon ik het beeld goed bekijken. De vogel hield een vleugel beschermend op. Hebe droeg een jurk, die soepel over haar borsten en lange benen viel. In haar ene hand hield ze een kruik en in haar andere een kommetje, dat ze onder de snavel hield.

Ik vroeg wat de vogel dronk en mijn vader vertelde dat Hebe de godin van de jeugd was. Ze gaf de andere goden en godinnen nectar en ambrosia en zo bleven ze jong en mooi.

‘Net als Marina?’ vroeg ik.

Mijn vaders lach klonk hard in de holle ruimte. Hij zette me op de grond en pakte mijn hand. Zo liepen we naar buiten.

Geklop op de deur trekt me terug naar mijn atelier. 

‘Hebe?’ Mila’s goudblonde haren glanzen in het licht, net als die van Marina vroeger. Als je niet zou weten hoe het zat zou je denken dat ze familie waren. Wat zou Marina dát mooi hebben gevonden, een kleindochter die op haar leek. Geen gedrongen koekoeksjong met krullen waar elke kam op brak. Een kind dat ze begreep. Haar haar is ongetwijfeld nog net zo blond als toen. Niet uit een pakje, maar deftig kappersblond. Geen ijdeler wezen dan een gepensioneerd fotomodel.

Mila gaat op de bureaustoel zitten. Ze draait wat heen en weer, zet zich met haar voetje af op de grond, naar links, naar rechts en weer terug. ‘Wat ben je aan het doen?’

‘Schilderen.’

‘Dat zie ik heus wel.’ Ze giechelt met haar hand voor haar mond. Aangeleerde bescheidenheid.‘Avocado’s! Lekker.’ Ze hangt met haar gezicht boven tafel, tuurt naar het papier. ‘Wat zijn die blauwe puntjes?’

‘Maskeringsvloeistof. Als ik daaroverheen schilder blijft het wit. Om iets te accentueren. Het reliëf in de schil bijvoorbeeld.’ Ik doop mijn penseel in de bruine verf. Ik moet verder, mét Mila die op mijn vingers staat te kijken of zonder.

‘Wat doe je daarmee?’ Ze wijst naar de kroontjespen en inkt die op tafel klaarstaan voor wanneer de verf gedroogd is.

Dit is waarom ik nooit kinderen wilde. Ze leiden je af van waar je mee bezig bent, eisen met hun schattige kinderogen dat zíj het doel van je leven worden. Ze moeten eten, naar school, op tijd naar bed en omgaan met de juiste vriendjes. Allemaal zodat zij op hun beurt kinderen kunnen krijgen. ‘Mila,’ zeg ik zo vriendelijk mogelijk. ‘Ik ben even bezig.’

‘Mag ik ook? Ik zal stil zijn.’

Waarom ook niet. Ik pak een aquarelblok, een oud penseel en mijn palet van gisteren, waar genoeg verf op zit om haar vijf minuten haar mond te laten houden. ‘Pak zelf maar water.’

Het werkt. Ze loopt met een lege appelmoespot de gang op en als ze terugkomt klinkt alleen een zachtjes klotsen. Als Mila belooft dat ze stil zal zijn is ze stil. Ze wil dat we haar lief vinden, Guido en ik en haar moeder en diens nieuwe vriend en de juf en de caissière. Ze wil dat de hele wereld haar lief vindt. Het is verdomd lastig om niet te gaan houden van een kind als Mila.

Ik werk verder aan mijn avocado’s en kijk af en toe naast me. Mila zit voorovergebogen aan tafel te werken, haar goudblonde haren zorgvuldig over haar rechterschouder gedrapeerd. Boven de korte kant van de werktafel hangt de tekening die ze me gaf toen ik hier kwam wonen: drie poppetjes naast elkaar, oplopend in grootte, met eronder de woorden: ‘WELKOM TUIS HEEBE.’

Ze kijkt op. ‘Mag ik het laten zien?’

Op haar schilderij staat een veld vol bloemen. Allemaal hebben ze dezelfde langwerpige bloemblaadjes, gele harten en dikke groene stengels. Zelfs de grassprieten zijn van min of meer gelijke lengte. Het is niet makkelijk om iets zo ongeïnspireerds te schilderen. En dat op je achtste.

‘Knap hoor,’ zeg ik en zie haar glunderen.

‘Mag ik een keer mee naar tekenles?’

‘Dat is voor grote mensen.’

De zon schijnt op de gebroken haartjes boven op haar hoofd, die te kort zijn om in het keurig gekamde gelid te blijven zitten. Ze lichten op als een rommelig gouden kroontje.

Met haar stoel rolt ze tot vlak voor Illustratie #1. ‘Wanneer mag ik je boek lezen?’

‘Voorlopig niet.’

Ze bijt op haar lip.

Ik leg mijn kwast neer en schuif mijn kruk dichterbij, zodat we tegenover elkaar zitten. Ik pak haar handen in de mijne, haar zachte meisjeshandjes. Ze voelen koud. Waarom wil ze zo graag míjn goedkeuring? Ze heeft al een moeder. Dat is meer dan ik had op die leeftijd. Of tellen pleegmoeders ook mee? Dan had ik er drie, na Marina, na mijn biologische moeder. Mijn onbespoten, duurzaam gekweekte, biologische tienermoeder.

‘Het is nog niet af,’ zeg ik. ‘Daarom mag niemand het nog lezen. Snap je?’

Ze knikt, nog steeds met haar onderlip half ingetrokken.

‘Waarom ga je zelf niet op tekenles? Voor kinderen?’

‘Van mama moet ik op muziekles en ik zit ook al op ballet en ik mag maar twee clubjes.’ Ze draait weer op haar stoel. ‘Ik wil net zo goed worden als jij.’

Dat begint bij talent, wil ik zeggen en ik hoor mijn vader. Niet in haar gezicht. Niet mijn kind. Niet mijn taak om haar klaar te stomen voor de wereld.

Ik sta op en duw de kruk terug naar de tafel. ‘Dan zou ik mijn best doen bij ballet als ik jou was.’

Dit fragment verscheen in april 2024 op De Optimist, in de serie De Nieuwe Lichting en is het begin van haar nog niet verschenen roman ‘Hebe’.

Door Margo Hoogenberk

volg mij